Home Kennis Aansprakelijkheid Shell voor klimaatverandering. Een ‘carbon major’ geconfronteerd met een reductiebevel

Aansprakelijkheid Shell voor klimaatverandering. Een ‘carbon major’ geconfronteerd met een reductiebevel

10 september 2021
Edward Brans
en
Martijn Scheltema

Na de Urgenda-uitspraken leek het slechts een kwestie van tijd te zijn alvorens niet alleen overheden, maar ook bedrijven geconfronteerd zouden worden met klimaatzaken waarin zij ter verantwoording worden geroepen voor hun CO2-uitstoot. Op 26 mei 2021 wees de rechtbank Den Haag, in een rechtszaak aangespannen tegen multinational Royal Dutch Shell (RDS) door onder andere Milieudefensie, een belangwekkend vonnis. In dit vonnis legde de rechtbank Shell een reductiebevel op, wat concreet betekent dat Shell alle aan de Shell-groep verbonden CO2-emissies uiterlijk in 2030 met 45% zal moeten hebben verminderd ten opzichte van de CO2-uitstoot in 2019. Een unieke en bijzondere uitspraak, nu er vooralsnog geen enkele andere zaak bekend is waarin een wereldwijd opererend bedrijf – waarbij CO2-emissies vaak plaatsvinden buiten het land waar de procedure aanhangig is gemaakt – een dergelijk reductiebevel opgelegd krijgt. Dit blog is een samenvatting van het artikel ‘Aansprakelijkheid Shell voor klimaatverandering. Een ‘carbon major’ geconfronteerd met een reductiebevel’, door Edward Brans en Martijn Scheltema, gepubliceerd in het tijdschrift Milieu en Recht.

Vordering

Milieudefensie (tezamen met 17.379 burgers die hun volmacht aan Milieudefensie hadden gegeven) en andere NGO’s vorderden in deze zaak een verklaring voor recht dat Shell onrechtmatig handelt als niet uiterlijk in 2030 het gezamenlijke volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten (denk bijvoorbeeld aan benzine en diesel) van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) met netto 45%, 35%, of 25% is verminderd in vergelijking met het niveau aan emissies in 2019 (het jaar dat de procedure begon). Hierbij zijn scope 1-emissies de directe emissies afkomstig van installaties die Shell zelf in eigendom heeft of beheert. Scope 2-emissies zijn indirecte emissies afkomstig van derden waar bijvoorbeeld elektriciteit of warmte wordt ingekocht. Tot slot zijn scope 3-emissies de emissies die ontstaan door broeikasbronnen van derden, waarbij gedacht moet worden aan de verbranding van ruwe olie, benzine en gas door bijvoorbeeld consumenten en bedrijven.

De grondslag van deze vordering is dat er, gegeven het klimaatbeleid van Shell, sprake is van een handelen in strijd met de in 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm en derhalve sprake is van een handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Schending ongeschreven zorgvuldigheidsnorm

Om deze vordering te beoordelen dient de rechtbank na te gaan wat deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, gezien alle omstandigheden van het geval, precies inhoudt. Daartoe hanteert de rechtbank veertien factoren (onder meer de beleidsbepalende positie van Shell, maar ook de omvang en de gevolgen van de CO2-uitstoot). Hiernaast spelen volgens de rechtbank ook mensenrechten een belangrijke rol bij de invulling van deze ongeschreven norm. Zo beroepen Milieudefensie c.s. zich op bepalingen uit het EVRM en het IVBPR, waarin het recht op leven en het recht op een ongestoord gezinsleven zijn vastgelegd. Ondanks dat de rechtbank overweegt dat Milieudefensie c.s. op deze verdragen tegenover Shell geen direct beroep toekomt, beslist de rechtbank dat vanwege het fundamentele belang van mensenrechten de in deze verdragen vastgelegde bepalingen – in het bijzonder art 2 (recht op leven) en 8 EVRM (recht op ongestoord gezinsleven), respectievelijk art. 6 en 17 IVBPR – toch een rol kunnen spelen in de verhouding tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De rechtbank beslist dan ook om deze rechten te betrekken bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Dit is bijzonder, juist omdat het hier niet een overheid betreft maar een multinational. Dit doet dan ook de vraag rijzen waar deze uitspraak in de toekomst toe zou kunnen leiden. Wellicht dat bedrijven een negatieve verplichting hebben om schending van mensenrechten te voorkomen, met andere woorden geacht worden mensenrechtenschendingen te voorkomen. Of hieruit voor partijen ook positieve verplichtingen ten aanzien van mensenrechten kunnen voortvloeien, wat in zou houden dat bedrijven zelf actief maatregelen zouden moeten treffen om mensenrechtenschendingen te voorkomen, wordt niet duidelijk uit de uitspraak.

Met het gegeven dat ook mensenrechten relevant zijn voor de invulling van de voorliggende zorgvuldigheidsnorm, rijst de vraag wat verder van bedrijven kan worden verwacht. Hierbij spelen bijvoorbeeld ‘soft law’-instrumenten, zoals de United Nations Guiding Principles on Business Human Rights (UNGP’s), waarin is vastgelegd dat bedrijven mensenrechten moeten respecteren, een belangrijke rol. De kern van deze principes wordt gevormd door een ‘mensenrechten due dilligence’ die bedrijven in de gehele waardeketen dienen uit te voeren. Dit houdt in dat bedrijven negatieve mensenrechtelijke gevolgen van handelen dienen te identificeren, beoordelen en vervolgens te stoppen, voorkomen of beperken, evenals dat er bij schendingen gezorgd dient te worden voor herstelmaatregelen.

Deze UNGP’s en de daarin vastgelegde mensenrechten due dilligence vormt echter niet de grondslag van het vonnis, maar zijn voor de rechtbank in deze zaak van grote waarde bij het invullen van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm ex art. 6:162 BW. Zo kunnen deze volgens de rechtbank als leidraad dienen bij de invulling van hetgeen in het kader van mensenrechten van bedrijven kan worden verwacht.

Het vonnis

En volgens de rechtbank kan van Shell veel worden verwacht. In de uitspraak verwijst de rechtbank – net zoals in de Urgenda-zaken – naar diverse wetenschappelijke bronnen van onder andere het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) waaruit blijkt dat er sprake is van een grote urgentie om CO2-reductiemaatregelen te treffen, onder andere om de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5°C te beperken. Daarbij speelt Shell volgens de rechtbank onmiskenbaar een belangrijke rol. Shell heeft immers een aanzienlijk aandeel in de wereldwijde CO2-uitstoot. Zo was het bedrijf over de periode tussen 1988 en 2015 (in)direct verantwoordelijk voor ongeveer 1,7% van de wereldwijde industriële emissie van broeikasgassen. Om dat in perspectief te plaatsen: Nederland neemt op jaarbasis ongeveer 0,42% van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen voor zijn rekening. Het aandeel van Shell is dan ook aanmerkelijk, hetgeen de rechtbank laat meewegen in haar eindoordeel.

Het uiteindelijke dictum is helder: de rechtbank oordeelt dat de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW door Shell wordt geschonden, en de multinational wordt bevolen om het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan Shell verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) zodanig te beperken of doen beperken dat deze aan het einde van het jaar 2030 tenminste met 45% verminderd is ten opzichte van 2019. Hierbij is het aan Shell zelf om vorm te geven aan deze reductieverplichting. Betreffende de zakelijke relaties (met inbegrip van de eindgebruikers) rust op Shell een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van Shell kan worden verwacht dat zij de benodigde stappen neemt om de ernstige risico’s ten gevolge van grootschalige scope 3-CO2-emissies door deze relaties te beperken. Volgens de rechtbank is het helder dat de huidige inspanning van Shell onvoldoende concreet, onvoldoende bindend en niet onvoorwaardelijk is. Dit noopt tot de vraag onder welke voorwaarden Shell hier in 2030 wel aan zou voldoen, wat ook van belang is in het kader van de handhaafbaarheid van het vonnis. Samenwerking met andere bedrijven en overheden lijkt daarvoor in ieder geval onontbeerlijk.

Het belang van de uitspraak

Mocht deze uitspraak in mogelijk hoger beroep en cassatie in stand blijven, dan zal dit verstrekkende gevolgen hebben. Volgens de rechtbank dient Shell haar aandeel in de klimaatcrisis na te komen. Daarbij maakt het niet uit waar ter wereld de emissies plaatsvinden, en of deze nu onder Shell’s directe of indirecte beheer staan. Daarmee is het belang van deze uitspraak niet alleen groot voor Shell, maar ook voor andere bedrijven en partijen die controle en invloed hebben op CO2-emissies, zoals bijvoorbeeld financiële instellingen en grote fondsen, de transport- en auto-industrie, en de toerismebranche. Ook zij zullen dan immers een aansprakelijkheidsrisico kunnen lopen wanneer zij niet genoeg gehoor geven aan hun inspanningsverplichting om mensenrechtenschendingen ten gevolge van CO2-emissies te voorkomen. Ook is deze uitspraak van belang voor andere zaken dan klimaatzaken. Immers, wanneer ook mensenrenrechtelijke bepalingen de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm kunnen invullen, dan heeft dit eveneens betrekking op andere rechtszaken waarbij milieuverontreiniging aan de orde is, en wellicht zelfs andersoortige mensenrechtenzaken. In het algemeen kan dus gesteld worden dat bedrijven die onvoldoende rekening houden met mensenrechten, in de toekomst mogelijkerwijs een aansprakelijkheidsrisico lopen. Hoe dit alles zich ontvouwt, zal de tijd leren.

Klik hier voor de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het volledige artikel ‘Aansprakelijkheid Shell voor klimaatverandering. Een ‘carbon major’ geconfronteerd met een reductiebevel’, van Edward Brans en Martijn Scheltema (MenR 2021/80) is hier via Legal Intelligence raadpleegbaar.