Home Kennis Blogreeks wind op land: obstakelverlichting en lichtschittering

Blogreeks wind op land: obstakelverlichting en lichtschittering

27 juli 2020
Lianne Barnhoorn

In het Klimaatakkoord ligt een flinke opgave voor wind op land. De rechtspraak over dit onderwerp staat niet stil. In deze blogreeks bespreken wij de meest in het oog springende ontwikkelingen in deze rechtspraak. Dit is het zesde deel van de blogreeks. In dit deel staan obstakelverlichting en lichtschittering centraal.

Obstakelverlichting

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft op basis van de richtlijnen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) vastgesteld dat in principe alle windturbines met een tiphoogte hoger dan 150 meter obstakelverlichting moeten hebben in het kader van de luchtvaartveiligheid. In de uitspraak Windpark De Drentse Monden en Oostermoer van 21 februari 2018 overweegt de Afdeling dat aan het belang van de toepassing van obstakelverlichting uit een oogpunt van de luchtvaartveiligheid in redelijkheid een zwaarder gewicht kan worden toegekend, dan aan het belang van omwonenden bij het gevrijwaard blijven van hinder. Dit laat onverlet dat de hinder voor omwonenden ten gevolge van obstakelverlichting tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Uit artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit volgt immers dat de drijver van het windpark is verplicht de lichthinder te voorkomen en indien dat niet mogelijk is te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Het (zoveel mogelijk) beperken van hinder door obstakelverlichting wordt vaak vastgelegd in een verlichtingsplan. In dit plan kunnen voorwaarden worden gesteld aan de obstakelverlichting. In de bovengenoemde uitspraak over Windpark De Drentse Monden en Oostermoer overweegt de Afdeling dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de hinder ten gevolge van de obstakelverlichting niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt. In het verlichtingsplan wordt deze hinder in voldoende mate begrensd. Uit dit plan volgt onder meer dat voor de schemer- en nachtperiode een rood, vast brandend, obstakellicht wordt aangebracht. Afhankelijk van de zichtbaarheid kan het obstakellicht in sterkte worden beperkt. In het verlichtingsplan staat verder dat initiatiefnemers met het ministerie en ILT in overleg gaan over aanvullende mogelijkheden om hinder door obstakelverlichting voor de omgeving te beperken en dat eventuele nieuwe regels die voor de omgeving tot minder zichtbare obstakelverlichting leiden alsnog kunnen worden toegepast. Voorafgaand aan de bouw zal een nieuw verlichtingsplan aan ILT worden voorgelegd.

Hoe wordt verzekerd dat de obstakelverlichting conform het verlichtingsplan wordt gerealiseerd? Dat kan door borging in de planregels van het bestemmings- of inpassingsplan (zie de uitspraak Windpark Nij Hiddum-Houw van 29 januari 2020). In de planregels van het inpassingsplan voor Windpark Nij Hiddum-Houw is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin middels een verlichtingsplan met bijbehorende oplegnotitie voorwaarden worden gesteld aan de obstakelverlichting.

Is het verlichtingsplan bij besluitvorming nog niet gereed? Dan kan in de omgevingsvergunning een voorschrift worden opgenomen, waaruit blijkt dat het verlichtingsplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag moet worden voorgelegd. Het besluit tot goedkeuring van een verlichtingsplan is een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Dat belanghebbenden de mogelijkheid hebben in rechte op te komen tegen een besluit tot goedkeuring van een verlichtingsplan, is reeds bevestigd in de rechtspraak van de Afdeling (zie een uitspraak van 4 april 2018 over windpark Bijvanck en een uitspraak van 22 juli 2020 over windpark A16).

Lichtschittering

Naast obstakelverlichting kan ook lichtschittering zorgen voor overlast. Deze schittering kan optreden door zonlicht dat op de rotorbladen weerkaatst. Op grond van het artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit en artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling moet lichtschittering bij het inwerking hebben van een windturbine zoveel mogelijk worden voorkomen of worden beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. In het eerste lid van artikel 3.13 van de Activiteitenregeling is bepaald dat het meten van reflectiewaarden plaatsvindt overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

In de uitspraak Windpark Wieringermeer van 4 mei 2016 overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van lichtschittering in het kader van een goede ruimtelijke ordening kan worden aangesloten bij artikel 3.13 van de Activiteitenregeling. De Afdeling herhaalt dit standpunt in meerdere uitspraken, zie bijvoorbeeld Windpark N33, Windpark Weijerswold Coevorden en Windpark De Groene Delta. In de uitspraak Windpark Wieringermeer stellen de toenmalige ministers van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu dat de windturbines van het windpark in overeenstemming met de norm uit artikel 3.13 van de Activiteitenregeling worden uitgerust met een niet-reflecterende coating. De omwonenden leverden verder geen argumenten aan dat de niet-reflecterende coating onvoldoende is om onaanvaardbare hinder te voorkomen. De Afdeling concludeert dan ook dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare hinder door lichtschittering zal optreden.

In de uitspraak Windpark Oude Maas van 19 juni 2019 maakt de Afdeling duidelijk dat het niet noodzakelijk is dat de toepassing van niet-reflecterende materialen en coatinglagen wordt opgenomen in de planregels van het bestemmingsplan. In deze uitspraak staat de realisatie van vijf windturbines langs de rivier de Oude Maas ter discussie. De gemeente Barendrecht is het niet eens met de komst van de windturbines en voert onder meer aan dat de raad van de gemeente Hoeksche Waard in het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten opnemen voor het toepassen van niet-reflecterende materialen en coatinglagen om de hinder door lichtschittering te voorkomen. De Afdeling overweegt echter dat de toepassing van niet-reflecterende materialen en coatinglagen voldoende is gewaarborgd in artikel 3.13 van de Activiteitenregeling. De raad hoefde deze voorzieningen daarom niet ook in de planregels voor te schrijven.