Home Kennis Financiële zekerheid in de zin van artikel 55b lid 3 Wbb

Financiële zekerheid in de zin van artikel 55b lid 3 Wbb

14 maart 2016
Katrien Winterink

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 9 maart jl. uitspraak gewezen over de intrekking van een besluit tot instemming met door een opvolgende eigenaar gestelde financiële zekerheid voor de saneringskosten als bedoeld in artikel 55b lid 3 Wet bodembescherming (Wbb).

Overgang saneringsplicht

Op grond van artikel 55b lid 1 Wbb is een eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein verplicht de bodem te saneren, indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37 lid 1 Wbb is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Artikel 55b lid 3 Wbb bepaalt dat bij overdracht van de eigendom van of het recht van erfpacht op een bedrijfsterrein, de verplichting om te saneren mede blijft rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar of de opvolgende erfpachter financiële zekerheid voor de saneringskosten heeft gesteld, en daarmee door het bevoegd gezag Wbb is ingestemd.

Intrekking instemmingsbesluit ex artikel 55b lid 3 Wbb

Op 22 augustus 2012 heeft appellante de eigendom van percelen in De Bilt overgedragen aan een nieuwe eigenaar. Op deze percelen is een bodemverontreiniging aanwezig die moet worden gesaneerd. Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het bevoegd gezag Wbb ingestemd met door de nieuwe eigenaar gestelde financiële zekerheid voor de saneringskosten.

Bij het besluit van 13 februari 2015 heeft het bevoegd gezag Wbb het besluit van 8 januari 2015 echter weer ingetrokken. Grondslag voor het intrekkingsbesluit is het op 12 januari 2015 uitgesproken faillissement van de nieuwe eigenaar en het feit dat de curator niet in staat is financiële zekerheid in de zin van artikel 55b lid 3 Wbb te garanderen. Het bevoegd gezag Wbb stelt zich op het standpunt dat hierdoor de uitvoering van de sanering op zijn minst vertraging zal oplopen en de verontreiniging zich verder kan verspreiden, hetgeen niet in het belang van de bescherming van de bodem is.

Oordeel Afdeling

De stelling van appellante dat zij de betrokken percelen al op 22 augustus 2012 aan de nieuwe eigenaar heeft geleverd, maakt niet dat het college het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken. De Afdeling oordeelt dat appellante ongeacht die levering op grond van artikel 55b lid 3 Wbb verplicht was om te saneren tot het tijdstip waarop de nieuwe eigenaar financiële zekerheid voor de saneringskosten had gesteld en het bevoegd gezag Wbb daarmee had ingestemd.

Ook de stelling van appellante dat ten tijde van de levering van de percelen in 2012 een stabiele bodemsituatie was bereikt en de verontreiniging zich pas is gaan verspreiden door bouwwerkzaamheden die na de levering zijn verricht, faalt. De Afdeling oordeelt dat appellante als voormalig eigenaar op grond van artikel 55b lid 3 Wbb mede verantwoordelijk voor de sanering bleef totdat deze was afgerond. Daarnaast heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er voorafgaand aan de werkzaamheden een stabiele bodemsituatie was bereikt en de verontreiniging zich pas is gaan verspreiden door die werkzaamheden. Daarbij is van belang dat tijdens de bouwwerkzaamheden monitoring heeft plaatsgevonden en destijds geen vreemde concentraties zijn gemeten.

Tot slot ziet de Afdeling in de stelling van appellante dat zij niet beschikt over financiële middelen om de saneringskosten te kunnen betalen, evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bevoegd gezag Wbb het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken. Voor de toepasselijkheid van artikel 55b lid 3 Wbb is de financiële positie van de voormalige eigenaar niet van belang. De voormalige eigenaar blijft op grond van artikel 55b lid 3 Wbb naar de mening van de Afdeling verplicht te saneren, ongeacht of hij daarvoor de financiële middelen heeft.

Bron: AbRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:621