De Afdeling stelt voorop dat in de Wro geen definitie is gegeven van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van die wet. Voor de uitleg van dat begrip wordt verwezen naar artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en in aansluiting daarop naar de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft zich in het arrest van 15 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK9136) gebogen over de vraag of een woonboot kan worden aangemerkt als een onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 BW. Volgens de Hoge Raad is sprake van een onroerende zaak wanneer de woonboot is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van een duurzame vereniging met de grond in de zin van artikel 3:3, eerste lid, BW. Daarbij dient te worden gekeken naar de naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting van de woonboot zelf en niet naar omstandigheden die betrekking hebben op de omgeving van de woonboot, zoals bijvoorbeeld de ligging van de woonboot tussen twee lage bruggen, aan een parkeerplaats die in eigendom is van de eigenaar. In ieder geval is een verbinding met de oever door middel van kabels en de aansluiting op nutsleidingen en riolering niet voldoende om een duurzame vereniging met de grond aan te nemen.
In de voorliggende uitspraak voert de eigenaresse aan dat het woonschip met stalen beugels aan meerpalen is vastgelegd, dat het naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven en niet over een motor of motorinrichting beschikt. De kans dat het woonschip daadwerkelijk wordt verplaatst, is zeer gering.
Naar het oordeel van de Afdeling is dit niet voldoende om het woonschip te kwalificeren als onroerende zaak. Dat het de bedoeling is om langdurig ligplaats in te nemen, leidt niet tot het oordeel dat het woonschip een onroerende zaak is. Het woonschip is, in theorie, verplaatsbaar, indien de verbindingen afgekoppeld worden. Beslissend is dat het woonschip niet duurzaam met de bodem of de oever is verenigd. Anders dan een onroerende zaak, kan een roerende zaak, zoals een woonschip, buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling worden verplaatst, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de betrokken roerende zaak. Indien geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de betrokken roerende zaak wordt verplaatst, zou dat er volgens de Afdeling toe kunnen leiden dat de aanvrager een vergoeding ontvangt voor schade, die hij, nadat hij de betrokken roerende zaak heeft verplaatst, niet lijdt.
De rechtbank Den Haag oordeelde in een uitspraak van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0368) dat een ligplaats met bijbehorende voorzieningen als onroerende zaak als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, aangemerkt kan worden en daarom voor vergoeding van planschade in aanmerking kan komen. In een uitspraak van de 8 januari 2014 (ABRvS 8 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:6, BR 2014/46) kwam de Afdeling wel toe aan toekenning van vergoeding voor planschade wegens de waardedaling van een woonboot. Die uitspraak betrof een planschadevergoeding op grond van art. 49 WRO, waarin de reikwijdte voor de toekenning van planschade nog niet was beperkt tot enkel de waardedaling van een onroerende zaak en inkomensderving.
Bron: ABRvS 14 januari 2015, nr. 201401781/1/A2, ECLI:NL:RVS:2015:32